+31 24 378 00 86 info@adalet-consultancy.nl

ECLI:NL:CRVB:2020:2171

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15-09-2020
Datum publicatie
21-09-2020
Zaaknummer
18/2511 PW
Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen AIO-aanvulling. Niet gemeld bezit van appartement in Turkije. Geen discriminatoir onderzoek door Svb. Geen onrechtmatig onderzoek. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

18 2511 PW, 18/2512 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 15 september 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

29 maart 2018, 16/2331 en 16/2332 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en een aanvullend stuk ingediend.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Voor appellanten heeft mr. Ögüt door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen, die eveneens door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen van 1 januari 1999 tot 1 juli 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college). Met ingang van 1 juli 2009 heeft de Svb de verlening van de bijstand overgenomen. De Svb heeft de bijstand laatstelijk verleend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW). De verlening van

AIO-aanvulling is enkele keren onderbroken geweest omdat appellanten langer dan de toegestane periode in Turkije hebben verbleven.

1.2.In het kader van een steekproef AIO 2014 heeft de Svb een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende AIO-aanvulling. Appellanten hebben op
14 juni 2014 op een formulier van de Svb vermeld dat zij van 15 juni 2014 tot 15 september 2014 in Turkije verblijven. Een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb heeft dossieronderzoek verricht en op 5 november 2014 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dat huisbezoek is het formulier doorgenomen en zijn met toestemming van appellanten foto’s gemaakt van hun paspoorten met de daarin vermelde Turkse identiteitsnummers, de TC Kimliknummers (identiteitsnummers). Van het dossieronderzoek en het huisbezoek is een verslag gemaakt. Op 10 maart 2015 heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek aan de sociaal attaché in Turkije, die in dienst is van de Svb, verzocht om onderzoek te doen naar eventueel vermogen van appellanten in Turkije.

1.3.De bevindingen van het onderzoek in Turkije staan in een rapport van 3 juni 2015. Gebleken is dat sinds 28 september 1992 bij de afdeling onroerend goed belasting van de gemeente [gemeente] in [provincie] een appartement op naam van appellant staat geregistreerd (appartement). Appellant is tijdens een buurtonderzoek op 26 mei 2015 aangetroffen in dat appartement. Hij heeft toen bevestigd dat het appartement op zijn naam staat, maar het zou volgens hem eigenlijk toebehoren aan zijn kinderen. Een lokale makelaar heeft het appartement getaxeerd op € 80.000,-.

1.4.Bij besluit van 6 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft de Svb de uitbetaling van AIO-aanvulling van appellanten met ingang van november 2015 geblokkeerd. Verder heeft de Svb bij besluit van 22 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2015 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.287,88 teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting doordat zij niet aan het college en de Svb hebben doorgegeven dat appellant een appartement bezit in Turkije. Hierdoor kan vanaf
1 januari 1999 het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Van terugvordering wordt slechts afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Daarvan is in het geval van appellanten geen sprake.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.De Raad stelt vast dat de inhoud van het aanvullend hoger beroepschrift identiek is aan de bezwaarschriften en de beroepschriften in eerste aanleg. Het aanvullende stuk dat kort voor de zitting is ingediend omvat een literatuur- en jurisprudentieonderzoek. Op de vraag ter zitting waar het voor appellanten in hoger beroep nog om draait, heeft de gemachtigde van appellanten het volgende geantwoord: het onderzoek is volgens appellanten discriminerend en onrechtmatig uitgevoerd, door het onterechte verwijt dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden voelen appellanten zich als criminelen behandeld en hun financiële situatie in combinatie met hun hoge leeftijd zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien.

4.2.1.De meest verstrekkende beroepsgrond is dat de Svb bij het onderzoek een verboden onderscheid heeft gemaakt naar afkomst door het onderzoek enkel en alleen te beperken tot AIO-gerechtigden van Turkse afkomst. De bevindingen van het onderzoek in Turkije zijn daarom volgens appellanten onrechtmatig verkregen en mogen om die reden niet aan de bestreden besluiten ten grondslag worden gelegd.

4.2.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Al eerder heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek van de Svb naar vermogen van AIO-gerechtigden in het buitenland niet discriminatoir is. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702. De Raad heeft overwogen dat de Svb van 2013 tot en met 2019 gefaseerd onderzoek heeft uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe is jaarlijks aan ruim 7.000 AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname geboren
AIO-gerechtigden, in 2014 op AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, in 2015 op AIO-gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2018 op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. In 2019 richtte de controle zich op de in Nederland geboren AIO-gerechtigden. Elk jaar is de controlegroep aangevuld met een kleine steekproef onder specifieke delen van het klantenbestand. De Svb heeft steeds na het toesturen van het formulier nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende AIO-aanvulling van AIO-gerechtigden die het formulier niet hadden teruggestuurd en van AIO-gerechtigden die het formulier wel hadden teruggestuurd, als het formulier daartoe aanleiding gaf. Criteria voor vervolgonderzoek bij de laatste categorie AIO-gerechtigden waren onder meer een lang verblijf in het land van herkomst en het bestaan van, of onduidelijkheden over een opgegeven verblijfadres in het land van herkomst. De stelling van appellanten dat enkel
AIO-gerechtigden van Turkse afkomst aan een onderzoek zijn onderworpen is dus feitelijk onjuist.

4.3.1.Appellanten hebben verder aangevoerd dat het uitgevoerde onderzoek in Turkije onrechtmatig is naar Turks recht. De onderzoeker heeft ten onrechte gebruik gemaakt van de identiteitsnummers van appellanten om gegevens op te vragen uit de registratie van de afdeling onroerend goed belasting van de gemeente [gemeente] in [provincie] . De medewerkers van die afdeling hadden de gevraagde gegevens niet zomaar aan derden mogen verstrekken.

4.3.2.Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad overwogen dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, verzameld door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht moet wel, als daarover gronden zijn aangevoerd, getoetst worden of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. In dezelfde uitspraak is overwogen dat niet kan worden gezegd dat het gebruik van bewijs, dat is verkregen op verzoek van en aan personen, werkzaam bij of voor de Svb, zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mocht worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De enkele stelling dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht onrechtmatig is, als dat al zo zou zijn, is daarvoor onvoldoende.

4.4.1.Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij hebben in dit verband gesteld dat het appartement eigenlijk van de kinderen is en dat vóór juni 2014 nooit specifiek is gevraagd of zij vermogen in het buitenland hebben. Appellanten wisten niet dat het appartement van belang was en dat zij dit moesten melden. Zij zijn altijd te goeder trouw geweest.

4.4.2.Deze beroepsgrond treft geen doel. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin met de enkele stelling dat het appartement eigenlijk van de kinderen is, niet geslaagd. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant eigenaar is van het appartement. De eigendom van een woning is evident een omstandigheid die van belang is voor het recht op bijstand en die gemeld had moeten worden, ook zonder dat daarnaar specifiek is gevraagd. Door van de eigendom van het appartement geen melding te maken hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellanten dat zij dit niet wisten en te goeder trouw waren, doet daar niet aan af. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.

4.5.1.Appellanten hebben verder aangevoerd dat hun hoge leeftijd en het vooruitzicht dat zij het hoge bedrag van de terugvordering nooit zullen kunnen terugbetalen, dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

4.5.2.Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hun hoge leeftijd is op zichzelf geen dringende reden. Bovendien is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Op de zitting van de Raad is gebleken dat appellanten vooralsnog € 50,- per maand afbetalen. De gemachtigde van de Svb heeft erop gewezen dat na afronding van de beroepsprocedure opnieuw naar de invordering gekeken zal worden, waarbij aan appellanten de gelegenheid wordt geboden om een ander voorstel te doen.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2020.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) A.A.H. Ibrahim